In de kern blijft de methodiek ongewijzigd: het uitgangspunt blijft dat het borgingsplafond zoveel mogelijk aansluit op de benodigde borgingsruimte van de deelnemer, waarvoor de DAEB financieringsbehoefte uit de dPi de basis vormt. Wel zijn op enkele punten aanpassingen aangebracht. De belangrijkste aanpassingen zijn de volgende:
- De functie van het borgingsplafond en de relatie tot het feitelijk aantrekken van een geborgde leningovereenkomst is verder verduidelijkt.
- In de richtlijn is toegevoegd dat ingeval van materiële investeringen in maatschappelijk onroerend goed, WSW een nadere beoordeling uitvoert op de borgbaarheid hiervan.
- Bij de bepaling van het borgingstegoed vragen wij voortaan aan deelnemers om een inschatting te maken van de benodigde omvang aan werkkapitaal. Wij beoordelen dit in relatie tot de bepaling van het borgingstegoed, waarbij als uitgangspunt geldt dat het meerdere boven het benodigd werkkapitaal in mindering wordt gebracht op de DAEB-financieringsbehoefte. De inschatting van de deelnemer vervangt de standaardregel dat 10% van de huursom in de vorm van liquide middelen buiten de berekening van het borgingsplafond wordt gehouden. Dit geeft deelnemers de mogelijkheid om ook rekening te houden met eventuele andere verplichtingen.
- Ten slotte gaat de richtlijn uitgebreider in op eventuele correcties die WSW kan toepassen op de benodigde borgingsruimte om te komen tot het uiteindelijke borgingsplafond. Dit kan bijvoorbeeld voortkomen uit het oordeel van WSW van het risicoprofiel van een deelnemer, het realiteitsgehalte van de investeringskasstromen of de kwaliteit van de meerjarenbegroting. In de basis ontvangen deelnemers een borgingsplafond voor drie kalenderjaren; voor deelnemers in bijzonder beheer gelden maatwerkafspraken. De beleidslijn dat deelnemers in de gele risicoklasse maximaal 1 jaar borgingsplafond ontvangen, komt te vervallen.